Blog
Print this page

Mensenkind, sta op!

overweging op zondag 20 juni 2021   PG De Open Hof ~ Oud-Beijerland

 

uit de Bijbel: Ezechiël 1:1-12; 22-28 en 2:1

 

verbannen

Dertig jaar is Ezechiël. Als alles normaal zou zijn, zou hij in dat jaar als priester dienst mogen gaan doen in de tempel in Jeruzalem. Maar er is niets meer normaal sinds het moment dat koning Nebukadnezar van Babylonië het land binnenviel en in bezit nam. Alle schatten worden geroofd uit het koninklijke paleis en de tempel;  en het grootste deel van de bevolking wordt als gevangenen meegenomen naar Babel. Alleen de allerarmsten blijven achter. (lees 2 Koningen 24: 10-16) Ook Ezechiël is meegevoerd. Zijn roeping als priester zal hij niet waarmaken. En er is veel meer ruw afgebroken. Het land is niet meer van de Israëlieten. Terwijl God hen dat beloofd had. Er is een einde gekomen aan het koningschap, terwijl God had beloofd dat er altijd een nakomeling van David op de troon zou zitten. En met de ontheiliging van de tempel heeft God geen plaats meer om te wonen. Het fundament is weggeslagen onder het geloof van Gods volk. God heeft hen niet beschermd tegen de inval van de vijand en ze moeten nu leven te midden van vreemde goden. Ontworteld zijn ze. Terug bij af. Een onvrij volk. Verbannen naar de zijlijn van een vreemd volk, een andere cultuur.

 

Al zijn er nog af en toe politici die de joods-christelijke wortels van onze samenleving aanhalen, ‘de kerk’ of ‘het christelijk geloof’ is in de loop van de tijd ook terecht gekomen aan de zijlijn. Het is wat het is. Onze wereld is veranderd, geseculariseerd. Andere waarden hebben de plaats ingenomen van het geloofsleven. Veel mensen hebben genoeg aan het waar maken van hun idealen: een goede gezondheid, een leuk leven, een goede baan, een relatie, vriendschappen. Voor het doen van goede werken: opkomen voor een mens in nood, je inzetten voor het milieu of voor vrijheid van meningsuiting, daar hebben mensen geen God of geloof meer voor nodig. En waar we wél menen het geloof nodig te hebben, sprokkelen we dat zelf bij elkaar. We bepalen zélf wat we geloven en laten ons niet meer gezeggen door een dominee.  Onze wereld is veelkleurig geworden. In alle opzichten. Dat geeft kansen en mogelijkheden. We mogen zoeken naar die mogelijkheden, groeien en ons ontwikkelen, we mogen zijn wie we zijn. Maar het geeft ook onrust als alles lijkt te kunnen en te mogen; het geeft een gevoel van onveiligheid als niets of niemand houvast biedt. Als er geen schuilplaatsen meer zijn tegen de grote en kleine rampen die ons overkomen. Het kan eenzaam zijn als je in de waan van de dag God niet meer kunt vinden; als je zijn stem niet kunt horen, in alle informatie die zich aan je opdringt. En hoe alleen ben je, als je wél jezelf hebt uitgevonden, of luidkeels gebruik maakt van je recht van spreken maar daarmee anderen kwijtraakt. Als ik alleen al denk aan ons versplinterde politieke landschap van dit moment….. 

 

Daar zit Ezechiël. Hoe zal zijn leven weer perspectief krijgen? Een ander perspectief dan dat van de balling, het slachtoffer. Hoe zal hij weer zicht krijgen op het geloof dat zijn volk heeft gedragen. Op de plek waar hij zit, aan het Kebarkanaal, in dit land tussen de rivieren -‘the rivers of Babylon’- is het ooit begonnen. Hier is Abraham lang geleden door God geroepen ‘Abraham, verlaat je land, verlaat je stam’. Abraham besloot die stem te vertrouwen en op weg te gaan. (lees Genesis 12) Is dat voor niets geweest? Is de cirkel rond en eindigt het hier? Of zal Gods stem ook klinken aan Babels stromen? Is Hij ook dáár? In de verwarring, in het gevoel van verlorenheid?

Is God in de ramp die ons heeft getroffen, misschien wel door onze eigen schuld? Is God soms meeverhuisd van het centrum van de aandacht, het allerheiligste in de tempel van Jeruzalem, naar de zijlijn?

Dat is een belangrijke ontdekking voor Ezechiël. Zíjn God, de God van Israël, de God die woont in Jeruzalem, blijkt ook de God van Babel te zijn. De God van overal, van waar je maar gaat. God is niet van de Protestantse Kerk, of de katholieke, of welke maar. Hij is misschien zelfs wel niet van de christenen. God is niet van ons. Wij zijn van God. En Hij is veel groter dan wij vermoeden of geloven. ‘Ontzagwekkend’ is Hij. Hij laat zich niet aan banden leggen door ons. Hij laat zich niet beperken in zijn liefde voor mensen. Hij laat zich niet vastleggen op een plaats of in een ideologie. Hij is er voor de zoekers, de kritische mensen, de sceptische mensen, de gelovigen, de zondaars. Een God van de zijlijn.

 

de treden naar Gods troon

Ik moet eerlijk zeggen dat ik nog nooit een preek heb gemaakt bij dit stukje uit Ezechiël. Ik heb er ook niet zoveel mee, met visioenen. Ze lijken me teveel op de schilderijen van Dali of Picasso, psychedelisch en surrealistisch. Eigenlijk klopt dat wel. Wat Ezechiël ervaart is niet van deze wereld. Het komt van een heel andere wereld. Hij ziet een vierkoppig wezen, met koppen van een leeuw, een stier en een adelaar, maar ook het gezicht van een mens. Wapperende vleugels maar ook mensenhanden. Het horen en zien vergaat je. Kleuren en bliksemschichten. Gebulder als van de zee of een rumoerige mensenmassa. Het horen en zien vergaat je, maar er is wél iets te zien. En er is wél iets te horen. Het mag dan van een andere werkelijkheid zijn, maar dat vreemde wezen heeft wel degelijk menselijke trekken. De mens is ermee gemoeid. Het gaat niet over het hoofd van Ezechiël heen, hij wordt erin betrokken.

De droombeelden van Ezechiël openen zicht op oude verhalen. De stormwind, het vuur en de wolkenmassa die Gods volk door de woestijn hebben geleid. (o.a.  Exodus 13: 21; 14: 21) Het ontzagwekkende moment dat God zich openbaarde op de Sinaï. (Exodus 19)  De vleugels van de engelen op de ark van het verbond. ( Ex 37: 9) De engelen die het allerheiligste van de tempel bewaken en bedekken met hun vleugels. (1 Koningen 6: 25-26) Die herinneringen roepen Gods aanwezigheid op. Als herauten gaan ze voor zijn aanwezigheid uit. De wezens dragen een troon en daarop zit een menselijke gedaante. Omgeven door kleuren, herinnering aan Noach, aan God die zei: ik zal mijn eeuwigdurend verbond met jou niet vergeten. Op die troon, is dat God? 

 

Lang geleden, toen ik nog op een kinderkoor zat, leerde ik een lied. U kent het misschien ook wel.

 

De daken met hun wirwar van antennes,

het ronken van een vliegtuig in de nacht.

't Reclamewoord, dat telkens aan en uit flitst;

't verkeerslicht waar ik dagelijks voor wacht.

 

Dit, dit is de wereld;

de wereld waar ik in woon.

Hier zijn de treden te zien

van Gods troon.

Wie hier omhoogklimt,

vanuit het gedruis,

ontwaart de contouren

van 't Vaderlijk huis!

 

Een beetje ouderwets misschien maar jullie begrijpen waar ik heen wil: in alle lawaai en in de vele beelden die op ons afkomen, is wel degelijk iets van God te ontdekken. Hij is van bóven onze werkelijkheid. En tegelijkertijd ín onze werkelijkheid. Een werkelijkheid die, laten we eerlijk zijn, soms zo onwerkelijk is, een surrealistisch visioen waarin dingen gebeuren die we nooit hadden kunnen dromen. Een pandemie lijkt toch eerder het scenario voor een spannende film en nu zitten we er midden in. Had Ezechiël ooit kunnen denken dat hij nog eens in een ballingenkamp terecht zou komen? Maar hij zit daar niet alleen.   

 

mensenkind 

Dit hele visioen is bedoeld om Ezechiël te roepen. Hij zal dan wel geen priester worden maar God heeft iemand nodig die ziet, die hoort. Een profeet. Iemand die Gods woord verkondigt, óok in ballingschap, aan de zijlijn. God heeft mensen nodig die een ander geluid laten horen in het geraas van de tijd. Mensen met leeuwenmoed, krachtig als een stier en met het hoge streven van een adelaar. De vier gezichten van de wezens.

 

[ Niet voor niets zijn deze figuren ook de beeldmerken  geworden van de evangelisten (Matteus de mensfiguur, Marcus de leeuw, Lucas de stier en Johannes de adelaar) omdat zij het evangelie vertelden van die ene mens van God, die geleefd en geleden heeft als mens, is geofferd als een stier en de hoge vlucht heeft genomen van de adelaar. ] 

 

Mensenkind, sta op. Ik wil met je praten. Dit hele visioen draait enerzijds om de oneindige en onbegrijpelijke grootheid van God. Hij is totaal anders. Groot en heilig. Toch, en dat is andere kant, is Hij niet ongenaakbaar of onverschillig. Hij is betrokken bij de wereld waarin wij leven en trekt ons daarin mee. Bij deze lezing hoort de verwondering van Psalm 8. ‘Heer, onze Heer, hoe machtig is uw Naam overal op aarde.’ ‘Zie ik de hemel, het werk van uw vingers, de maan en de sterren door u daar bevestigd, wat is de dan sterveling dat U aan hem denkt, het mensenkind dat U naar hem omziet?’ En het geloof geroepen te zijn om Gods schepping te behoeden.

Mensenkind, sta op. Ik wil met je praten. Het is de stem die Licht riep in het donker. Die Abraham riep om op weg te gaan. Het is de stem die ons opzoekt, waar we ook zijn, en die klinkt te midden van de veelheid van geluiden en het stormen van de tijd. (zie Nieuw Liedboek 283) Het is de stem die weet dat wij maar mensenkinderen zijn, van stof,  kwetsbaar en breekbaar. Die stem is aanspraak voor wie alleen is. Er is een woord dat om een antwoord vraagt. We worden geroepen om mens te zijn, geroepen om te leven. En de samenleving, al is dat in Babel, zó vorm te geven dat het lijkt alsof we thuiskomen, bij elkaar en bij God.