overweging op zondag 3 maart 2024        PG De Open Hof ~ Oud-Beijerland

3e zondag van de veertigdagentijd

uit de Bijbel: Matteus 26:26-35

 

Lieg alsjeblieft niet tegen me
niet over iets groots niet over iets
anders. Liever hoor ik het
vernietigendste dan dat je liegt
want dat is nog vernietigender.

Lieg niet over liefde
iets dat je voelt of iets dat je
zou willen voelen. Liever word ik
bedroefd dan dat je liegt
want dat is nog bedroevender.

(Judith Herzberg)

 

Vernietigend en bedroevend…
Laten we het maar gewoon eerlijk zeggen: Petrus valt tegen.

Hij staat vooraan om, en niet voor het eerst,

om onverschrokken zijn trouw aan Jezus te betuigen.

‘Misschien zal iedereen U afvallen, ik nooit!’

‘Al zou ik met U moeten sterven, verloochenen zal ik U nooit.’

Hij is spontaan, vastberaden, maar het helt ook een beetje over

naar gebrek aan zelfkennis, naar zelfoverschatting.

Petrus roept hier iets dat hij niet kan waarmaken.

En dat is vernietigend, bedroevend.

 

Zaten wij ooit in zo’n situatie, dat we iets riepen, iets beloofden,

dat eigenlijk te groot was, te zwaar, te vér strekkend?

Lieten we ooit iemand zó in de steek?

Dat zijn pijnlijke vragen om toe te laten.

Omdat we best begrijpen dat het nu eenmaal in ons zit dat we tegen kunnen vallen.

Dat we een ander af kunnen vallen.

Wij zijn het ook die het niet kunnen opbrengen om te waken

als een ander onze steun, in gebed en nabijheid, nodig heeft.

Wij zijn het ook die wegvluchten als de moeilijkheden te dichtbij komen.

Wij zijn het soms die liegen om ons leven te sparen.

Of niet soms?

 

De evangelist Matteus deelt deze vragen met de gemeente

waarvoor hij zijn evangelie schrijft.

Vermoedelijk is dat de christengemeente in Antiochië,

waar gemeenteleden een Joodse en heidense achtergrond hadden.

Matteus stelt de vraag hoe een deel van Jezus’ eigen volk Hem zo kon afvallen.

En hoe zijn eigen volgelingen Hem zo in de steek konden laten.

Die vragen durven stellen legt pijnlijk bloot dat het ook hén zou kunnen gebeuren;

dat zij, geconfronteerd met de weerstand tegen de christengemeenten in de hellenistische wereld, óók zouden kiezen voor hun eigen hachje.

In de eerste eeuwen hadden christenen te maken met vervolging, met gevaar.

Jezus’ woorden, dat de schapen van de kudde uiteengedreven zullen worden,

zien zij om zich heen gebeuren.

Veel van de christenen in Antiochië zijn daar ooit zelf als vluchteling gekomen.

 

We spraken er over aan de koffietafel donderdagmorgen.

We snapten het wel dat de zorg over je eigen veiligheid, de zorg voor je gezin,

zwaarder kunnen wegen dan je loyaliteit.

Iemand noemde het voorbeeld van de oorlog en stelde de vraag:

zou jij hebben plaatsgenomen in het verzet?

Godzijdank is het een hypothetische vraag.

Maar voor zoveel anderen is het dat niet.

We noemden de naam van Navalny.

We wisten ook andere namen te noemen, Mandela, Dr. Martin Luther King,

Malala; mensen die onverschrokken opkomen voor de rechten van mensen,

van vrouwen, van kinderen.

Dat zijn allemaal ‘Jezusfiguren’ zei iemand.

Aan hen lezen we af wat opoffering is. Wat onvoorwaardelijke liefde is.

Zij schudden ons wakker, stellen ons indringende vragen: waar ben jij?

Wat doe jij?

En ondertussen wisten we: dat grote, grootse, dat gaat ons niet lukken.

Wij zijn de mensen die soms het grootste beloven,

maar ook de mensen die tegenvallen, teleurstellen.

Wij zijn het die wegvluchten van het evangelie.

 

Het is een broos evenwicht tussen verloochenen en belijden.

Want daar zit de tegenstelling.

Belijden is bevestigen dat je ergens achter staat, dat je loyaal bent, solidair.

Belijden is een relatie aangaan.

Verloochenen is die relatie kapot maken omdat je ontkent ergens bij te horen,

iemand te kennen, iets belangrijk te vinden.

Belijden betekent dat je juist jezélf verloochent.

Belijden betekent je eigen ego, je eigen geluk,

zelfs je hang naar zekerheid en veiligheid, opgeven.

Dat is de weg die Jezus gaat en dat is de koers die Hij wijst aan zijn volgelingen.

Hij zegt tegen hen: ‘Wie achter Mij aan wil komen, moet zichzelf verloochenen,

zijn kruis op zich nemen en Mij volgen.

Want ieder die zijn leven wil behouden, zal het verliezen,

maar wie zijn leven verliest omwille van Mij, zal het behouden. (Matteus 16:24v)

 

Zegt Jezus dat we ‘moeten’ sterven voor Hem? Ja en nee.

Nee, Hij vraagt niet om de dood op te zoeken.

De dood kan wel een gevolg zijn; Petrus zal uiteindelijk als martelaar sterven.  

Maar ook ja. Ons oude ik is gestorven, zegt Paulus.

Omdat Christus is gestorven voor de zonden van de mensheid,

mogen wij ons vrijgesproken weten en als een nieuw mens leven. (Romeinen 6:3-8)

 

Vanwege de opstanding mogen wij ‘vallen en opstaan’ in één adem noemen.

Dat Petrus Jezus in de steek liet

was geen reden voor Hem om Petrus in de steek te laten.

Integendeel zelfs. Aan Petrus vertrouwt Jezus de zorg over zijn kudde toe.

Gods trouw is altijd groter dan de ontrouw van mensen.

 

Dat grootse, onvoorwaardelijke,

wordt ons telkens opnieuw gegeven als wij brood en wijn delen.

Daar gaat vergeving van uit.

Broodnodige vergeving voor de gemeente van Christus.

Omdat zijn volgelingen zichzelf sóms overschatten en sóms tegenvallen.

Er zit een belofte in, over de grenzen van de tijd heen.

Een belofte, over de grenzen van ons begrijpen heen.

‘Vanaf nu zal Ik niet meer van de vrucht van de wijnstok drinken,

tot de dag dat Ik er met jullie opnieuw van zal drinken in het koninkrijk van mijn Vader.

Jezus spreekt van een blijvende verbondenheid.

Niets kan daar tussen komen. Niets kan ons scheiden van de liefde van God,

die ons in Christus Jezus, onze  Heer, is bewezen. (lees Romeinen 8:38v)

Wij hebben niets om ons op te beroepen behalve díe liefde.

 

Laten we maar zacht zijn voor elkaar en niet al te trots voor de troepen uitlopen

en dingen roepen die we niet waar kunnen maken.

Laten we zacht zijn en niet al te grote woorden in de mond nemen

want wie kan overzien hoe ze op de proef gesteld zullen worden.

Laten we betrouwbaar zijn in het kleine, dichtbij blijven in ons gebed,

in ons waken, in onze standvastigheid.

(naar een gedicht van A.C Holst)

Maar lieg alsjeblieft niet, niet over iets groots, niet over iets anders…

overweging op zondag 18 februari 204

 

uit de Bijbel: Matteus 16:13-23

 

Midden onder u

De broeders in het klooster hadden het er moeilijk mee.

Ze waren nog maar met zijn vijven

en niemand wist nog de weg te vinden naar hun gemeenschap.

Het was de vraag hoe lang de orde het nog zou kunnen volhouden,

zonder aanwas van jonge broeders en zonder gasten.

Terwijl de zorgen zich opstapelden besloot de abt een vriend te raadplegen,

een rabbijn die vlakbij woonde.

Maar toen de abt vertelde waarvoor hij kwam kon zijn vriend dat slechts beamen.

Ik weet hoe het is, zei hij.

De mensen hebben geen oog meer voor het geestelijke leven.

Laten we samen bidden en de Tora bestuderen.

Toen de abt afscheid nam van de rabbijn zei hij:

het was een vruchtbare middag

 maar heb je niet één woord van advies om de orde te redden?

Nee, zei de rabbi, advies kan ik je niet geven.

Het enige dat ik je kan vertellen is dat de Messias een van jullie is.

Met deze boodschap keerde de abt terug. De broeders konden het niet geloven.

De Messias, een van hen? Wie dan?

Misschien de abt zelf, die zich al zoveel jaren had ingezet?

Of broeder Remigius, die zo prachtig kon zingen?

Broeder Johannes vast niet.

Iedereen ergerde zich aan hem omdat hij altijd het laatste woord wilde hebben.

En meestal had hij ook nog gelijk.

Zo bedachten de broeders wie het zou kunnen zijn

maar van zichzelf dachten ze het niet. Nee, ik niet, zo belangrijk ben ik niet.

Terwijl ze piekerden wie het toch kon zijn,

begonnen de broeders elkaar met meer respect te behandelen.

En met het oog op de kleine kans dat ze het zélf waren,

begonnen ze ook zichzelf met meer respect neer te zetten.

Nu lag het klooster op een mooie plek en er kwamen veel wandelaars langs.

Af en toe kwam een voorbijganger even in de kapel zitten.

Daarbij ervoeren ze de weldaad van het respect voor elkaar

waarmee de broeders omgeven waren.

Het hing als een warme deken over het klooster

en vormde een eigenaardige aantrekkingskracht.

Nauwelijks wetend waarom keerden de mensen terug naar de kapel,

namen ook anderen mee om die speciale plek te zien.

De broeders hadden er plezier in en zochten het gesprek met hun bezoekers.

Na een poos vroeg een van hen of hij zich bij hen mocht aansluiten.

En daarna een tweede, en een derde.

De kloosterorde bloeide op, omdat de Messias onder hen woonde.

 

Wie ben ik voor jou?

Wie ben ik voor jou, vraagt Jezus aan Petrus.

Zijn antwoord komt zonder aarzelen

en vol overtuiging: U bent de Messias, de Zoon van de levende God.

U bent alles! U bent het antwoord op mijn geloofsvragen;

U bent degene waar mijn verwachting altijd op was gericht.

Petrus’ antwoord is de geschiedenis ingegaan als een belijdenis.

Je zou het ook een liefdesverklaring kunnen noemen.

Want door zich zo luid en duidelijk uit te spreken over Jezus

zet Petrus zijn leven op het spel.

Iemand ‘Zoon van God’ noemen is afgoderij en dat kan je de kop kosten.

Sterker nog, Jezus werd erom gedood.

Wil Petrus echt zo roekeloos zijn lot aan dat van Jezus verbinden?

 

Misschien dat Petrus op dat moment de consequenties niet goed overziet.

Als hij zo enthousiast belijdt: U bent de Messias,

zit in zijn hoofd de verwachting die van generatie op generatie is doorgegeven.

De Messias is de door God gezalfde koning die de vijanden zal verjagen,

en in vrede over Israël zal regeren.

Laat Jezus toch díe koning zijn die de Romeinse bezetter verjaagt

en laat dat koninkrijk waarover Hij spreekt toch meteen tot stand komen.

 

Dat Jezus zo geen koning zal zijn, is nog niet tot Petrus doorgedrongen.

Liefst zou hij Jezus sparen voor het lijden. Jezus reageert daarop fel: Ga terug, Satan.

Alsof Jezus opnieuw door de duivel op de proef wordt gesteld.

Petrus moet niet tussen Jezus en zijn roeping in komen staan,

moet niet in de weg gaan lopen want alleen over de weg van het lijden

kan Jezus trouw blijven aan zijn roeping, trouw blijven aan zijn God.

 

Ter voorbereiding op deze tekst las ik ook in het boek van Willem Jan Otten:

Wie zeggen de mensen dat Ik ben.

Een boek met 33 essays over Jezus.

Zelf noemt hij het: 33 manieren om hetzelfde niet te begrijpen.

Daarom nam ik ook mijn toevlucht tot een verhaal om mee te beginnen.

Wat begrijpen we er tenslotte van.

Dat er een mens was die zich geroepen voelde om zo rigoureus lief te hebben

dat het hem de dood indreef.

Wie kan begrijpen dat een mens zo intens mens is

dat je het wel met een hoofdletter móet schrijven.

Méér mens dan wij. Dichter bij God dan wij.

Mensenkind, Mensenzoon. Gods Zoon…

Voor de goede orde: Jezus heeft zichzélf nooit Messias genoemd.

Het zijn de evangelisten die zijn verhaal zo vertellen. (Mat 1:16)

Het is Petrus die zo over hem spreekt. Getuigt.

Het is de belijdenis, die de eerste kerkgemeente zó voor zich uitdraagt

dat de gemeenteleden ‘christenen’ worden genoemd. (Handelingen 11:26)

Fier tooien zij zich met die naam. Wetend dat het hen in gevaar zal brengen.

Van Petrus, en van de christengemeente, mag je verwachten

dat zij zullen vertellen wie Jezus is.

Dat zij de vraag zullen blijven stellen:

wie is Hij voor jou?

Ook al kom je dan tot nog meer manieren om hetzelfde niet te begrijpen.

Ook wij, gemeente van Christus in De Open Hof, blijven de vraag stellen,

het antwoord geven, het verhaal vertellen. Dat is het hart van onze identiteit.

 

rots en sleutel

En die identiteit staat rotsvast. Wat er ook omvalt, die kern blijft bewaard.

De belijdenis dat Jezus de Messias is, is de rots waarop de gemeente is gebouwd.

Hij is de Rots van ons behoud. Of de grond waarin ons anker stevig hecht.

Hij is het grote geheim dat Bach in muziek probeerde te vatten,

Rembrandt in licht, dichters in gedichten en denkers in stilte.

 

Petrus’ belijdenis, die ook de belijdenis van de kerk is,

staat stevig als een rots in het stormen van de tijd.

Wat dáárin is veiliggesteld, is voor altijd en eeuwig.

Het is bestand tegen de chaosmachten van het dodenrijk.

Bij die belijdenis, dat Jezus Messias is, horen woorden als

opstanding, vergeving, vernieuwing van het leven, navolging in liefde.

 

Het zijn de woorden die de kerk mag spreken.

Het is de weg waarop de gemeente van Christus mag voorgaan.

En daarin liggen de sleutels van het koninkrijk van de hemel.

 

Binden en ontbinden zijn daarin de belangrijkste woorden.

De gemeente van Christus bindt mensen aan een hoopvol evangelie,

aan een vernieuwde levensstijl.

Zij heeft ook woorden om te ontbinden,

om mensen te bevrijden van wat hun bezwaart,

om hen los te maken van oud zeer, van schuld.

Zorg om elkaar, vergeving, bewogenheid met de wereld,

dát zijn de sleutels van het koninkrijk.  

 

Jezus zal deze woorden over binden en ontbinden nog een keer herhalen

als hij zijn leerlingen onderwijst over het koninkrijk. (Matteus 18:1vv)

 

Hij zet dan een kind in het midden als voorbeeld

en zegt dat het er in Gods koninkrijk niet om gaat wie het belangrijkste is,

maar om wie de ander dient en tegemoet komt.

En het zal ook niet gaan om wie het allemaal goed afgaat,

maar om hen die afdwalen, die teruggeroepen moeten worden van de verkeerde weg.

 

Dat is geen makkelijke weg.

We moeten er soms ook iets voor inleveren.

Op sommige plaatsen in onze wereld lijden mensen omwille van Jezus Christus.

Wij ervaren vooral moeite met het binden van onze eigen gemeenteleden,

met het verbinden van mensen aan een taak of een opdracht.

We hebben het er soms moeilijk mee.

Passen wij nog wel in deze tijd, met onze woorden van hoop,

met een beroep op de zachtheid.

Past de traagheid van de kerk bij het tempo van de samenleving.

Weten mensen nog wel de weg te vinden naar onze kerk?

En hoe moet dat toch met de aanwas van jonge mensen?

 

Laten we ter harte nemen wat de vriend van de abt zei.

Dat onder ons de Messias leeft.

 

De broeders in het klooster zijn er nooit achter gekomen wie onder hen de Messias was.

Maar zij vonden hem iedere keer dat zij elkaar met respect benaderden,

zij vonden hem in het kind dat zij opnamen,

in de vreemdeling die zij ontvingen,

in de hongerige die zij te eten gaven,

in de zieke die zij bezochten. (Lees verder in Matteus 25: 31vv)

 

Hun overtuiging dat de Messias onder hen was

was zó aanstekelijk

dat er iets van uit ging, iets aantrekkelijks,

iets voor altijd.

overweging op zondag 4 februari 2024                PG De Open Hof ~ Oud-Beijerland

 

uit de Bijbel: Ruth 1

 

ellende

Ellendig. Zo kunnen we de situatie van Naomi wel samenvatten. Met grove streken schildert de schrijver de situatie. Noami ontvlucht de hongersnood in haar eigen land met haar gezin. Ze gaan naar Moab. Bijbels gesproken een onzalige beslissing want bij die aartsvijand van Israël heb je niets te zoeken. Ze verliest haar man. Daarna haar twee zonen en blijft uiteindelijk over met haar twee buitenlandse schoondochters. Ze is niet meer de vrouw-van, niet meer de moeder-van. Een vrouw zonder toekomst. Ze is letterlijk en figuurlijk ‘ver van huis’ en dat is precies de betekenis van el-lende, uit-landig. En nu wil ze terug.

 

Er is soms niet eens zo heel veel voor nodig om ver van huis te raken. Een foute beslissing, domme pech, ziekte, verlies. Voor sommige mensen is het net als bij Naomi, dan lijkt de ene ramp zich op de andere te stapelen. Te veel voor één mensenleven. Er zijn buitenlanden waar we de weg niet goed weten maar waar we toch af en toe terecht komen: het land van het gemis, het land van de boosheid, het land van de schuld of van de mislukking. Soms wéten we gewoon niet meer waar het naar toe moet. Dan zijn we het kwijt wat de zin van alles is, of het doel. Een mens dwaalt wat af. En hoe kom je dan weer thuis?

 

In het verre buitenland, in alle ellende die haar is overkomen, is één ding van thuis overeind gebleven. En dat mag op zich een wonder zijn. Naomi is haar geloof niet kwijt geraakt. Het is als een zacht vuurtje in haar blijven branden en het laait weer op als zij hoort dat er weer brood is in haar land. Ja, zij is bitter gestemd over wat haar is overkomen, en ja, daar zou ze het nog wel over willen hebben met de Eeuwige, maar evengoed beschouwt ze het als mededogen van God dat er weer brood is in haar land. Dat moet iets te maken hebben met zijn bekommernis, met zijn bemoeienis. Het is voor Naomi aanleiding om weer hoop te krijgen, moed om in beweging te komen.

In alle nood en honger, in ziekte en verlies, is er in Naomi ruimte gebleven voor geloof en bleef zij verbonden met God. Niet alleen met onze dank of in ons gebed verbinden we ons met Hem. Dat doen we evengoed met onze vragen. Of met onze klacht, onze rauwe vragen. Met die dubbelhartigheid kunnen we ook bij Hem terecht. Hij zal nooit te ver zijn om ons te horen en altijd een toevlucht zijn, een plek om thuis te komen.

 

terug

Een plek om naar terug te keren. En dat is een rode draad in dit eerste hoofdstuk van het boek Ruth. Terugkeren.  “Toen Naomi hoorde, daar in Moab, dat de HEER zich het lot van zijn volk had aangetrokken en het weer brood had gegeven, maakte ze zich samen met haar twee schoondochters gereed om Moab te verlaten en terug te keren. Samen met hen verliet ze de plaats waar ze gewoond had en ging terug naar Juda.

Maar eenmaal onderweg zei Naomi: ‘Gaan jullie nu maar allebei terug naar het huis van je moeder…. Toen barstten zij in tranen uit en zeiden: ‘Maar we willen met u terugkeren naar uw volk.”

 

Eigenlijk is terugkeren een rode draad door de hele geschiedenis van God en zijn volk. Steeds weer wordt verteld hoe Hij hen doet vertrekken uit buitenlanden waar ze niet thuis horen. Denk alleen al aan het prachtige verhaal van de uittocht uit Egypte. Of aan Jona die wegvluchtte voor God en door een grote vis werd teruggebracht. Of denk aan het volk in ballingschap dat weemoedig zong: Als God ons thuisbrengt uit onze ballingschap, dat zal een droom zijn! (NL 126a) Het mooiste voorbeeld blijft voor mij dat van de verloren zoon die net als Naomi opstond en besloot: ik ga terug.

 

Dat is waar het in de Bijbel over gaat; dat is waar het in ons geloof over gaat: over de vraag je thuishoort als mens en waar je bestemming ligt. Het gaat over je wortels, over ‘oorsprong en doel en zin’. (NL 513) En ten diepste gaat het over een God die zijn volk, zijn mens, steeds weer back to the future weet te leiden. Terug naar de toekomst. Israël komt aan in het beloofde land; de ballingen keren terug naar Jeruzalem en de verloren zoon wordt in de armen gesloten door de Vader. En Naomi, Naomi keert terug in Bethlehem. Haar terugkeer blijft niet onopgemerkt. Iedereen heeft het erover: is dat niet Naomi. Maar zij zegt: noem me maar Mara. Niet langer ‘de liefelijke’ maar ‘de verbitterde’.

 

Wie ooit ver van huis is geraakt, weet dat je niet ongeschonden blijft. Je kunt niet zomaar terugkeren naar wie je was. Wat je hebt meegemaakt, heeft je veranderd, getekend, misschien zelfs bitter gemaakt. Terugkeren betekent niet dat je de draad met de mensen die zijn achtergebleven weer gewoon kunt oppakken. Zeker niet als terugkeren voelt als een nederlaag. Wat zullen de mensen wel niet van me denken?

In de Bijbel heeft terugkeren altijd te maken met: wat heb je geleerd? Over jezelf. Over jouw omgang met God. Wat heb je geleerd -of afgeleerd- over jouw omgang met mensen? Wat wil je anders doen, of beter? Als jij weer toekomst ziet, hóe zie je die dan? Terugkeren gaat ook over terugkeren naar geloof en geloofsbronnen, naar dromen, naar waarden.

 

thuiskomen

Orpa’s toekomst ligt in Moab. In eerste instantie gaat ze ook met Naomi en Ruth. Ze is net als Ruth loyaal aan haar schoonmoeder. Maar zij keert terug naar haar vaderland, haar familie, haar goden; zij keert terug naar haar kans om te hertrouwen en kinderen te krijgen. Ze heeft groot gelijk. Soms moet je gewoon loslaten en je eigen weg gaan. Je kunt het niet altijd met elkaar uithouden en dan is het beter uit elkaar te gaan. Terug naar jezelf, naar je land. Pijnlijk. Moeilijk. Maar zo is ons leven nu eenmaal ook.

 

Naomi keert terug naar af. Of haar leven nog doel en zin heeft weet ze op dat moment niet. Misschien wil ze alleen maar terug om haar verdrietige vermoeide lijf neer te leggen en thuis te sterven. Verbitterd is ze en niet de makkelijkste om mee op te trekken. Als Ruth zo vurig haar trouw aan Naomi toont – jouw volk is mijn volk, jouw God is mijn God- haalt deze nog net haar schouders niet op.

Ik heb je niets te bieden, zegt Naomi. Maar voor Ruth telt dat zij trouw is. Trouw aan zichzelf -haar naam betekent ‘vriendschap’-  en trouw aan Naomi. Ook als zij er zelf niet beter van wordt, ze blijft.

God heeft mij in de steek gelaten, zegt Naomi. Maar ík zal bij je blijven, zegt Ruth. Dát is nog eens een bestemming: er zijn voor de ander, geduldig en trouw. Ruth geeft Naomi nieuw zicht op God. Want waar mensen met elkaar optrekken, daar trekt God mee. Soms wordt er niets anders van ons gevraagd dan alleen maar te blijven, of mee te gaan. Als iemands schoondochter, of schoonzus, of moeder, of vriendin. We zijn allemaal wel iemands broer, of schoonzoon, of medemens.

 

Ruth heeft nog een andere bestemming. Zij zal deel worden van een groter geheel. Van een geschiedenis die zij niet overziet maar waar mensen achteraf van zeiden: daar is God in het spel. Wie verder leest zal ontdekken dat ook Naomi back to the future ging, terug naar een leven met perspectief. Ruth zal Boaz ontmoeten. En een zoon krijgen: Obed. Maar ook voor Naomi voelt hij als haar kind, iemand om voor haar te zorgen.

En Obed zal de vader zijn Isai. En Isai van David. En uit het geslacht van David zal de Messias worden geboren. En de Messias, Jezus, zal de deur van het Vaderhuis openen voor iedereen en voor altijd. Alle dagen mogen we terugkeren; eens zullen we voor altijd thuiskomen.

overweging op zondag 28 januari 2024    PG De Open Hof ~ Oud-Beijerland

 

uit de Bijbel: Psalm 8                       We vieren de Maaltijd van de Heer.

 

Gods handtekening

Ik wil jullie vertellen over iemand die ik heb gekend. Zijn naam was Henk. Hij kwam niet in de kerk. Niet meer. Te veel gebeurd in het verleden. Maar we praatten wel. Ook over geloof. Voor hem was het onbestaanbaar dat hij níet zou geloven. Hij zei: Als je toch een pasgeboren baby ziet, zo mooi en gaaf, met alles erop en eraan. Met tien vingertjes en tien teentjes. En kijk dan eens naar die nageltjes. Henk was niet zuinig met zijn verwondering over zoiets moois als de geboorte van een kind en die verwondering bracht hem linea recta bij de Schepper.

 

Ik vermoed zo maar dat wat Henk ervoer herkenbaar is. Dat we die verwondering kennen, het plotselinge, intense weten: God bestaat. Hij is de maker van het prachtige uitzicht na een lange klim; de schilder van de bloemenkleuren, de oorsprong van het sneeuwklokje, na die lange regenachtige winter. En dan hebben we het alleen nog maar over wat we kunnen zíen. Er is zoveel te ruiken, te horen. Ik leerde van mijn moeder het lied: Klein vogelijn, op groene tak…over het lied van de vogels en de muziekmeester daarachter. Er is ook zoveel dat wij níet zien; er trekken nog steeds dieren over de wegen der zeeën die wij niet kennen. Er is ook zoveel dat we niet begrijpen: de prachtige samenhang tussen alles wat leeft. De werking van ons brein, ons lichaam, onze plek onder de hemel met al die sterren, zo nietig. We weten nog niet de helft. En dat alles draagt ‘Gods handtekening’. (Psalmen voor Nu)

 

Ondertussen zien we natuurlijk ook heel duidelijk de handtekening van de mens: de ecologische footprint, de verstoring van die prachtige samenhang in de natuur, de schade, het misbruik, de schuld… Dat is wat dit prachtige loflied op de schepping óók oproept. Het roept vragen op bij de gebrokenheid van het bestaan, bij de onbeholpenheid van mensen; het roept ook de vraag op of we ons niet te véél god wanen. Die vragen poetsen we niet weg, ze blijven staan en krijgen een plaats in ons gebed om ontferming en in de verantwoordelijkheid die we voelen. Mórgen, maandag, weten we wat ons te doen staat omdat we vandaag, zondag, met David mee zingen: ‘Heer, onze Heer, hoe machtig is uw Naam op heel de aarde.’ Vandaag kijken we om ons heen om te ontdekken hoe de glans van God over ons bestaan ligt. Misschien wel ondanks alles. Ik hoop dat jij dat ziet. En hoort. Dat de schoonheid van alles wat God heeft gemaakt en aan ons gegeven tot je doordringt, ook als je verdrietig bent, of bezorgd. Vandaag gaan we op de tenen van ons geloof staan om te ontdekken waarvoor wij God een loflied willen zingen.

 

de kinderen

David legt het loflied in de mond van kinderen en baby’s. Logisch, hoor ik Henk in mijn achterhoofd zeggen, kijk dan toch naar die nageltjes. Dan moet je God wel loven. Maar David bedoelt iets anders, denk ik. Het is een lastig stukje. Lastig omdat David in dezelfde adem de vijand noemt. Wat doet die daar ineens?

‘In de mond van kinderen doet Gij klinken uw machtig heil, zo maakt Ge uw vijand stil en doet uw haters  buigen voor uw wil.’ Dat is de berijmde Psalm. Kinderen leggen de vijand het zwijgen op. Op hun stemmetjes bouwt God een macht, een sterkte, om de vijanden tegen te houden. Hoe kan dat nou? Je zou er bijna uit afleiden dat Gods hoop voor deze wereld eerder op kinderen is gevestigd dan op volwassenen. Terwijl zij nota bene ‘bijna een god’ worden genoemd. Hoe kan dat nou? Het zijn toch de kinderen die, als het gaat over vijanden, de prijs betalen. Zij worden als eerste vermalen door oorlogsgeweld, beroofd van eerlijke kansen op een mooie toekomst. En toch zijn zíj het die de vijand ontmaskeren.

Hoe vreemd het ook klinkt, het is een omkering die we kennen;

een omkering waarin we God herkennen.

God beschermt de vreemdeling en steunt de weduwe en wees. (Psalm 146) Hij geeft brood aan wie hongerig is en richt wie gebogen gaat op. Hij kiest niet de oudste, of de eerste de beste, maar wijst de jongste aan, de minst vanzelfsprekende. Gods handtekening staat niet alleen op dat grote, onmetelijke, prachtige maar ook op het kwetsbare, zwakke en weerloze. Niet de mens, bijna een god, maar het zwakke en weerloze, zal de macht van het kwade breken.

 

de mens

Ik vertelde jullie over Henk. Hij kwam niet meer in de kerk. Niet meer. Te veel gebeurd in het verleden. Maar één keer per jaar kwam hij wel. Van Witte Donderdag tot Pasen woonde hij alle vieringen bij. Voor hem was het onbestaanbaar dat hij dát niet zou geloven: dat het altijd weer Pasen werd. Die verwondering bracht hem linea recta bij de Vader. Verwondering over die ene mens die de weg van de liefde ging.  

Van Hem vertellen de evangelisten hoe Hij aan het eind van zijn leven op een ezel de stad Jeruzalem binnenrijdt. Mensen begroeten hem zingend. De hogepriesters en de schriftgeleerden zien het met lede ogen aan en horen in de tempel kinderen zingen: Hosanna voor de Zoon van David. Verontwaardigd gaan ze naar Jezus toe. Hoor je die kinderen zingen?! Jazeker, zegt Jezus. Heb je dan nooit gelezen: Door de mond kinderen en zuigelingen hebt u zich een loflied laten zingen.  (Matteus 21:16) Jezus snoert zijn tegenstanders met een beroep op de kinderen en de Schrift de mond.  

 

Voor wij straks brood en wijn delen bidden wij zingend over hem: ‘Hij heeft zich gegeven, verloren als graan… Hij was in de wereld, Hij stierf aan de nacht. Geen groter liefde: zijn laatste adem gaf ons het leven. Hij was als brood, gebroken, gedeeld, levend brood. Hij werd onze beker, overvloed van bruiloftswijn, zijn bloed voor ons’. (NL 403d) Zwakker en weerlozer dan Jezus kan niet. Godverlaten alleen sterft Hij aan het kruis en toch zien we achter die donkerte Gods licht stralen. Omdat God naar dit mensenkind omkeek en hem met eer en luisterde kroonde.  (Hebr 2: 6-8)

 

God vertrouwde Jezus alles toe, legde alles aan zijn voeten. En Jezus leefde ons voor hoe een mens dáár mee omgaat. Hoe je mens bent. Medemens. Herder en hoeder.

Een zachte kracht, tegen alle lawaai en geweld in.

Bijna een god, evenbeeld van onze God die ons het mooiste heeft toevertrouwd, alle dieren, alle kinderen, alle mensen, door hem geschapen, door hem ondertekend. Hoe zullen we hem groter lof toezingen dan door de weg te gaan die ons gewezen is?   

Henk kwam overigens weer terug in de kerk.

Uiteindelijk vond hij daar de woorden en muziek die uitdrukking gaven aan zijn verwondering en geloof.

‘Heer, onze Heer, hoe machtig is uw Naam op heel de aarde.’

Page 2 of 27