overweging op zondag 9 oktober 2022    PG De Open Hof ~ Oud-Beijerland

 

regenboogviering in aanloop naar Coming-Out dag

 

uit de Bijbel: Psalm 139

 

waar zou ik vluchten?

‘Ik zie het toch aan je’ zei mijn moeder dan. En onder haar priemende blik kon ik niet anders dan vertellen -opbiechten soms- wat zij allang had doorzien. Dat was lang niet altijd prettig. Sommige dingen houd je nu eenmaal liever voor jezelf. Of het is er de tijd nog niet voor om te delen wat je bezighoudt.

Is dát het zien van God, die ons ziet, dóórziet? Ouderen onder ons kennen deze Psalm uit hun jeugd met deze woorden: ‘Niets is, o Oppermajesteit, bedekt voor uw alwetendheid.’ Sommigen groeiden op met dat alwetend oog, een spiedend oog. Dat oog dat onzeker maakt, angst inboezemt en waaraan je liefst wilt ontsnappen.

 

De dichter Francis Thompson (1859-1907) noemde die God de hemelse jachthond. (The Hound of Heaven) Zijn leven liep niet zoals gepland. Hij had priester willen worden, maar men vond hem ongeschikt. Dokter worden, net als zijn vader, lukte ook al niet. Verbitterd keert hij God de rug toe. Verslaafd aan opium zwerft hij door de straten van Londen, tot zijn vrienden hem voor de dood wegtrekken. Dan vindt Francis God weer.

‘Ik vluchtte voor hem, door de nachten, door de dagen. Ik vluchtte voor hem, jaar na jaar. Ik vluchtte voor hem op de doodlopende wegen van mijn eigen gedachten, en ik verborg me voor Hem in de mist van tranen, in gelach.’ Zoals een haas wordt opgejaagd door een jachthond, zo opgejaagd voelde Francis zich. Pas als hij tot de conclusie komt dat God hem achterna zal blijven komen, ‘ongehaast maar met vastberaden tred’, stopt hij met vluchten.

 

Het woord ‘vluchten’ horen we al te vaak in verhalen van LHBT-ers. Vluchten voor de gedachten en gevoelens over wie jij bent, vluchten in gezinsleven, of juist alleen-zijn. Vluchten in hard werken, in harde grappen. Vluchten voor de priemende blikken van mensen, soms zelfs van God. Uitvluchten, verstoppen. Sommige mensen raken met zichzelf in de knoop en worden opgeslokt door het duister. Het wordt donker om hen heen. Maar wát als je stopt met vluchten? Wát als je vlucht wórdt gestopt, omdat het niet meer vol te houden is? Omdat je vastloopt.

 

David, in Psalm 139, dichter dicht bij God, verkent de mogelijkheden om te ontsnappen: -de hemel en het dodenrijk, de hoogte en de diepte;

de roes van kortstondig geluk -waar je die ook in zoekt- en de destructieve gevolgen daarvan

-van waar de zon opgaat tot voorbij de verste zee..

maar neem je je problemen niet altijd mee? Neem je jezelf niet altijd mee?

-de duisternis van de nacht, omdat jouw gevoelens het daglicht niet kunnen verdragen, omdat jíj het daglicht niet verdraagt… in de kast kan het zo donker zijn…

David trekt maar één conclusie:

Er is geen ontkomen aan; God is erbij.

En waarom is er geen ontsnappen aan Gods aandacht bij?  

 

Gij hebt mij immers zelf gemaakt.

Precies in het midden van de Psalm brengt de David de kern, het hart van zijn geloof, onder woorden. ‘Gij hebt mijn hart en nieren gevormd, mij in de schoot van mijn moeder geweven.’ We zongen ‘met toegewijde tederheid mijn hart en nieren toebereid.’

De nieren zijn in de Bijbel de plek van de menselijke emoties, van het gevoel. Onze nieren, dat is ons binnenste. Ze springen van vreugde op, volgens de Spreuken. Het  voelt alsof ze door pijlen worden doorboord, roept Job. Het lijden raakt hem tot in zijn binnenste. (Spreuken 23:16 SV en Job 16:13) Hart en nieren, onze diepste kern, wat er in ons omgaat, dat wat voor veel anderen verborgen blijft, dat wat wij soms zelf niet onder ogen durven zien, of onder woorden durven brengen, dát is bij God, onze Schepper, bekend, doorgrond. Wat zo teder en toegewijd is geschapen, hoeft niet verborgen te worden.

God is het die, volgens de Psalmen en de Profeten, ons hart doorgrondt en onze nieren toetst. (Lees oa Jeremia 17:20, Ps 26:2) Het gaat om onze binnenkant. Niet om uiterlijk vertoon of schone schijn. Het gaat om wat er achter onze maskers verscholen gaat. Onze motivatie, onze verlangens, ons diepste zelf worden door hem getoetst, op hun waarde beoordeeld. Dat toetsen komen we ook tegen aan het eind van Psalm 139. ‘Toets mij of niet een weg in mij mij schaadt en leidt aan U voorbij…’ Want uiteindelijk gaat het daarom. Of onze beweeg-redenen ook leiden naar God. God toetst in ons of wij ons niet begeven op een heilloze weg, een weg die zelfdestructief is. Die ons heeft gemaakt, kan toch niet lijdzaam toezien hoe dat liefdevolle werk kapot gaat.

Als verkeerde wegen ons brengen naar hoogte of diepte, naar de uithoeken van het aards bestaan, naar het donker, dan zal God ons tot daar achtervolgen als een hemelse jachthond.

 

U kent en doorgrondt mij

Een herder die het dwalende schaap zoekt en op de schouders draagt; een vrouw die zoekt en zoekt tot een verloren muntje terecht is, een vader die op de uitkijk staat om zijn verloren zoon in de armen te sluiten. Die vasthoudende liefdevolle God hebben we in Jezus nog beter leren kennen. Hoe teder toegewijd was Hij niet aan mensen. Niets kan mij nog scheiden van die liefde, schrijft Paulus. Dood en leven niet, hoogten en diepten niet, machten en krachten niet. (Romeinen 8:38v)  Geen ontkomen aan.

Het is díe liefde die ons weefde in de buik van onze moeders, wonderbaarlijk mooi. Het is díe liefde die ons op de rechte wegen leidt. Wegen die leiden naar liefde voor onszelf, voor God, en voor elkaar. Het is díe liefde die ons kent en doorgrondt, waar we ook zijn. Nooit veroordelend, maar mild. Het is díe liefde die ons omsluit. Onbegrijpelijk en ongekend, zoals wij gekend zijn.

Dat kennen is een sleutelwoord in deze Psalm. Niet dat alwetend oog maar in de betekenis van liefhebben. Het Bijbelse ‘kennen’ is geen rationeel kennen maar een relationeel kennen. Het gaat om verbinding, verbondenheid, verbond. ‘Kennis hebben aan iemand.’ Het gaat zelfs om intimiteit en seksualiteit, ‘je tot iemand bekennen.’  (Gen 4:1 SV) Zó kent God ons. Met huid en haar.

Hij leidt ons, haar rechterhand houdt ons vast. God vlucht méé, als wij niet anders kunnen. Is bij ons in verdriet en eenzaamheid, in schrale tijden. En als wij het vluchten moe zijn, is daar die liefdevolle hand.

 

U kent mij en doorgrondt mij.. Het bekende lied van Oosterhuis stelt er een vraag bij: Ken je mij? Wie ken je dan? Weet Gij mij beter dan ik? Ben Jij de Enige voor wiens ogen niets is verborgen van mijn naaktheid? Kan Jij het hebben dat ik alleen dit gezicht, en geen ander? Het zijn retorische vragen. Het antwoord zit besloten in de vraag. Zelfs in onze vertwijfeling zijn wij gekend, geliefd.

 

‘Ik zie het aan je’, zei ik tegen haar. Ik had haar leren kennen als hem. Toen ze niet meer vluchtte en ze genoemd en gekend werd bij haar échte naam, gloeide zij van de liefde.

Dat het zo voor jou moge zijn!

This entry was posted in Preken