overweging op kerstmorgen 2020 PG De Open Hof ~ Oud-Beijerland
uit de Bijbel: Johannes 1: 1-9 en 14
Ooit riep Gij ‘Licht!’ Sytze de Vries
Ooit riep Gij ‘Licht!’
Geroepen werd het
uit alle macht van uw liefde.
Het donker kromp ineen
want het verdraagt
de warmte van de liefde niet.
De nacht zocht zijn heil
in de zee
en golft nóg
dreigend af en aan.
Maar Gij riep ‘Licht!’
en hebt dat woord, die dag,
nooit meer teruggenomen.
Ja, zelfs is het
hier midden onder ons
ontstoken in een mens.
Wij hebben het gezien
en ons aan hem gewarmd.
Hij was en is
als het begin:
uit alle macht van liefde!
En als Hij in ons opvonkt
gloeit weer het scheppingswoord
in ons – uit alle macht.
Dan prijzen wij de dag
als kinderen van het licht.
Dit uitgesproken licht
blijft ons
een wachter in de nacht.
duisternis
Stel je voor. Het is eind van de middag in december. Je komt terug van je werk, van het boodschappen doen of wat maar ook. Het is al donker buiten. En binnen ook want er is nog niemand thuis. Je opent de voordeur en als eerste tast je hand naar het lichtknopje. Om te beginnen moet het licht aan. Het donkere huis komt tot leven. Het wordt een thuis.
Als we hier als gemeente samenkomen is dat ook het eerste dat we doen: we steken de kaarsen aan. Met aandacht. Alsof we zo tegen elkaar zeggen: nu zijn we thuis. Thuis bij God, thuis bij elkaar.
Er zijn dagen geweest dat ik me ontheemd voelde. Niet thuis in mijn eigen vel; alles zo anders. De vertrouwde omgeving, het dagelijks leven, voelde op die dagen donker; de preek voor vanmorgen heb ik wel drie keer opnieuw geschreven.
Woorden van licht wilden niet komen, terwijl ik er ook zelf zo’n behoefte aan had. Zo heb ik Johannes gelezen. Vanuit mijn eigen somberheid en donkerte.
Ons bestaan is soms een huis dat maar niet tot leven wil komen. Johannes benoemt alles wat mislukt, misdaan wordt, geleden wordt, gefaald wordt, in dat ene woord ‘duisternis’. Hij verdonkeremaant niet dat er zomaar een schaduw over je leven kan vallen. En ook niet dat wij die schaduw zelf veroorzaken als we een ander in het licht staan. Wij zelf zijn het donker dat invalt als wij de lamp voor onze voet en het licht op ons pad wegschoppen omdat dat nu eenmaal makkelijker leeft. De afgelopen maanden hebben het beste in ons naar boven gebracht. Maar er is ook haarscherp aan het licht gekomen hoe we uit de bocht gevlogen zijn in onze manier van leven.
En genadeloos zien we de ongelijkheid zich aftekenen, tussen ouder en jonger, mensen met en zonder werk, kinderen in een achterstandswijk of in een modaal gezin, wij hier en zij daar. Denk aan het werk van Pa en Zoon dat stil ligt en waardoor honger wordt geleden. Mijn gevoelens daarbij zijn ingewikkeld. Bezorgdheid maar ook schuldgevoel. Op welke manier ben ik hier deel van? Onzekerheid over wat ik kan doen maar ook over wat ik heb nagelaten.
om te beginnen
Eigenlijk klopt het niet. Dat ik begin met duisternis. Met mijn donkere gedachten bij deze tijd. Want daar begint Johannes niet. En hij moet me voor deze dag bij de hand nemen.
In het begin was het Wóórd, zegt Johannes. Hij neemt me mee terug naar een oud boek dat
óók zo begint: In het begin was de aarde woest en doods en duisternis lag over de oervloed. (Genesis 1) Maar God was er ook. In die donkere doodsheid was Hij.
En God verzuchtte: Wil dit ooit een thuis worden, moet het licht aan. En dat Woord sprak God uit: Licht! Er moet licht komen.
Er gaat een verhaal over rabbi Soesja. Hij was een wonderlijk man. Hij was de enige leerling die de leer van zijn leermeester, de grote maggid, niet doorgaf. Dat kwam doordat hij nooit ook maar één voordracht van zijn leermeester had uitgehoord. Aan het begin van zijn voordracht, als de maggid het Schriftgedeelte las dat hij wilde uitleggen, begon hij altijd met de woorden ‘En God sprak... ‘ Nauwelijks had hij deze woorden uitgesproken of het werd rabbbi Soesja te machtig en hij raakte buiten zichzelf van ontroering. Dan moesten ze hem naar het houthok brengen. Daar hoorden ze hem op de wanden slaan en huilend roepen: En God sprak... En God sprak... Wat God sprak heeft rabbi Soesja nooit uit de mond van de grote maggid vernomen, alleen dat God sprak. (Chass. vertellingen, Buber)
Dáár ligt de basis voor ons leven. En daar wortelt onze hoop dat er licht zal zijn in het donker: wij leven met een God die spreekt. Hij zegt wat Hij doet. En Hij doet wat Hij zegt. Woord en daad in één. (dabar) Johannes begint bij het begin. Bij de basis, de bodem onder ons bestaan. God die de daad bij het Woord voegt. God die instaat voor licht, voor leven. Die het donkere huis van de aarde binnenkomt en naar het lichtknopje tast. Díe God, zegt Johannes, dát Woord dat Hij spreekt, dat is thuis gekomen bij de mensen. Dat Woord is geboren. Vleesgeworden. Mens geworden.
Johannes is eigenlijk een dichter. De woorden die hij schrijft in dit eerste stuk zitten vol betekenissen. Er staat veel meer dan er staat. Ik doe geen poging om het jullie precies te gaan uitleggen. Dat was poging 1. Die preek houd ik een andere keer wel. Ik probeer met jullie bij de verwondering te blijven dat in de duisternis licht schijnt. Dat God zich niet te groot of te goed of te veel God heeft gevoeld om dat te doen. Hij blijft niet buiten onze duisternis. In zijn zoon Jezus is Hij ermee verweven geraakt. ‘Het Woord is mens geworden en heeft bij ons gewoond’. Hij ervaart mee wat wij ervaren aan dit leven en Hij lijdt eronder zoals wij eronder lijden.
Zo staat het in een van mijn lievelingsliederen: ‘Zou ik niet van harte zingen’ (NL 903) Daarin staat de zin: ‘In het duister van de tijden ben ik nooit alleen geweest.’ Dát wil ik vandaag met jullie vieren. Daar houd ik me aan vast in deze rare nare tjid. En als we daarmee niet verder komen dan die woorden ‘in het begin’ dan zei dat maar zo. Toen Johannes deze woorden voorhield aan zijn gemeente, die haar eigen donkere tijden kende, wist niemand wanneer er echt een einde zou komen aan de duisternis. Maar ze vertrouwden wel dát er een einde aan zou komen. En sinds die tijd, 20 eeuwen geleden, heeft niemand deze woorden opzij geschoven als niet ter zake doende. Zo hardnekkig is de hoop die wij aan elkaar doorgeven. Zo vasthoudend zijn de mensen die het doorgeven aan elkaar.
licht
Een huis komt tot leven door het licht. Én door de mensen die er wonen. Ook nu dit huis van de kerk zo leeg is. Ook nu onze tafels zoveel leger zijn dan anders. Wij zijn het die er wat van maken. Die de aarde bewoonbaar maken. Door het licht dat wij ontsteken. Omdat mensen thuis kunnen komen bij elkaar. Ik heb gemerkt dat mensen dat doen. En hoe ongelofelijk goed dat doet.
Vandaag vieren we de geboorte van een mens. Die zegt wat hij doet en doet wat hij zegt. Die mens onder de mensen is, vol goedheid en oprecht. Een mens aan wie je kunt aflezen hoe God moet zijn. Hij is het ware licht dat ieder mens verlicht.
We vieren dus niet alleen zijn geboorte. Ook onze geboorte als kinderen van het licht, als mensen van God. Mensen die licht aansteken, die de daad bij het woord voegen. Goede mensen, betrouwbare mensen, mensenmensen. Een rabbijnse wijsheid vertelt ons dat het pas dan licht is geworden, dag, als je in het gezicht van een mens een medemens herkent. Ik bid én ik weet dat we elkaar zó zullen zien en er zó voor elkaar zullen zijn.
Er zal nooit, nergens, een begin van redding zijn
als niet tenminste een mens zegt
‘hier ben ik’
en ziende om zich heen
zoekt of er nóg een is, nog twee of drie
met vonken licht ‘hier ben ik’. (Huub Oosterhuis)